Stichting Hoochhoutwout biedt u het heden en het verleden van de (vroegere) gemeente Hoogwoud (Hoogwoud, Aartswoud, De Langereis, De Gouwe, De Weere). De Stichting Hoochhoutwout heeft als doelstelling om de (vroegere) gemeente Hoogwoud in al haar facetten te belichten.

Koningspade 23

Door Martien Hoogland

Tijdloos staat deze boerderij aan de Koningspade 23. Het voorhuis is een stuk ouder dan de kap. De tegels in de schouw dateren uit ongeveer 1680, maar op een landkaart uit 1635 staat op deze plaats een boerderij met de naam Onverwachts. De kap is gebouwd omstreeks 1800, dus in de Franse tijd. Zij bestaat uit een dubbel vierkant en biedt plaats aan 18 koeien op de lange regel en 14 op de korte regel. In 2004 en het voorjaar van 2005 heeft de schrijver van dit artikel, Martien Hoogland, diverse interviews afgenomen van mevrouw Rika Vlaar-Beerepoot. Zij is een telg uit het geslacht Beerepoot. De familie die de boerderij in haar bezit heeft gehad van 1923 tot 2004. Dit artikel is geschreven aan de hand van de overlevering en verhalen van Rika aangevuld met informatie uit andere bronnen.

Na de Franse tijd deelde de eigenaar in de economische malaise van die tijd. De boerderij werd verkocht aan Antje van Straten uit Hoorn, die zo voordelig aan een beste plaats kwam. Van Straten was de laatste met heerlijke (adellijke) rechten in Hoogwoud. Zij was getrouwd met Lucas Stokbroo, die rechter was in Hoorn en ook land bezat in Hoogwoud. Vanaf ongeveer 1835 stegen de kaasprijzen weer en kochten de boeren hun land terug. Zo kwam in 1853 de boerderij in handen van Jan Sijp en in 1871 van Neeltje Groot. Ze bezat bij haar overlijden in 1909 73 hectare land en was de rijkste vrouw van Hoogwoud. Haar man Jacob Vlaar leende grote bedragen uit aan particulieren, zoals 10.000 gulden aan een boer uit Midwoud, 1000 gulden hier, 2000 gulden daar. Dat was veel geld in een tijd dat een hectare 2000 gulden kostte. Dit echtpaar Vlaar-Groot woonde op Herenweg 98 en verhuurde de boerderij Koningspade 23, tot 1898 aan een Sijp en daarna aan Pe Vis. Pe Vis was getrouwd met Jansje van Diepen Klzn van de Raphaëlhoeve. Vanaf 1906 huurde Gert Ursem, getrouwd met Maartje van Diepen Pzn, de plaats. De vrouwen van Vis en Ursem waren kleindochters van de rijke Dirk van Diepen uit Spierdijk.

De boerderij van Koningspade 23 in 1996. Er is nog weinig veranderd sinds 
de fam. Beerepoot
de boerderij heeft gekocht in 1923. (Foto: Floris de Jong).

Gert Ursem

In 1906 ging Gert Ursem de boerderij met 28.5 hectare land huren, en wel van de nieuwe eigenaar Molenaar uit Hoorn. Ursem was getrouwd met Maartje van Diepen afkomstig van de Raphaëlhoeve gelegen aan de Herenweg. Ursem verkaasde aanvankelijk zijn melk en bracht zijn kazen om de twee weken naar de markt te Alkmaar. Vanaf 1920 ging hij zijn melk aan de melk-fabriek Aurora leveren. Verder hield hij weidvee (vee voor de vetweiderij, ofwel slachtvee), dat hij onder andere kocht op de vrijdagse markt in Leeuwarden. Klaas Groot, wiens vader werkman was bij Ursem, vertelde mij dit, maar details heb ik niet gevraagd. Voor Gert was vetweiderij een bijzaak, in tegenstelling tot voor halfbroer Cees, die tot de grote weiders uit deze omgeving behoorde.

Gert Ursem was een echte herenboer in de traditie van die tijd. Zo strooide hij zijn kunstmest niet zelf uit maar liet dit doen door de zoontjes van kunstmesthandelaar Laan uit Opmeer. Met kermis deed hij mee aan het ringsteken, gezeten in een mooie tilbury die getrokken werd door twee paarden met keurig opgepoetst tuig. In 1923 kon Ursem zijn voerrekening niet meer betalen, voer dat hij trouwens in een keer voor het hele jaar kocht. Hij raakte van de boerderij af.

Neeltje Beerepoot-Heddes

Gerardus Beerepoot

Beerepoot in Obdam

In 1923 kocht Gerardus, of Gert, Beerepoot de boerderij Koningspade 23. Tot dan toe boerde hij in Obdam samen met zijn vrouw Neeltje Heddes met wie hij op 14 april 1915 was getrouwd. Het echtpaar dreef een gemengd bedrijf gelegen vlakbij de veiling, en wel aan de andere kant van het spoor. Het bedrijf telde ongeveer dertien koeien die gevoerd konden worden met tuinbouwafval afkomstig van de veiling. Beerepoot had zijn land van huis af, in de vaarpolder en moest dus in de zomer elke dag met de praam van en naar zijn land. Hij ging dan via de brede spoorsloot. In het voorjaar werd het vee naar het land gevaren en in de herfst weer op stal gehaald. Hij vertelde eens aan dochter Rika dat een koe in het land een kalf kreeg. Nadat het kalf naar de boerderij werd gehaald, zwom de koe tot twee keer toe door de spoorsloot naar de boerderij op zoek naar haar kalf. De derde keer deed ze het niet meer, het kalf was toch al naar de markt gebracht. Ook het hooi en de mest werden met de praam getransporteerd, wat erg bewerkelijk was. Daar kwam bij dat na de opening van de veiling in Obdam in 1916 zich daar steeds meer tuinders vestigden, vooral uit de Streek. Zo raakte Gert helemaal omringd door tuinders. Dat was lastig als zijn koeien op het naburige land van een tuinder kwamen. Toen de veiling aankondigde haar gebouwen te willen verplaatsen naar de overkant van het spoor besloot Gert dat het tijd werd om te verhuizen. De veiling kocht zijn boerderij, verhuurde deze nog een paar jaar en gooide de boerderij vlak om er in 1928 een nieuwe veiling te bouwen. Buurman Henselman kocht het land van Beerepoot.

Naar Hoogwoud

Het gezin Beerepoot verhuisde naar Hoogwoud en ging er boeren op 23 van de 28 hectare land van Koningspade 23. Gert was in 1924 al 54 jaar oud en kocht deze boerderij voor zijn kinderen die er tot 2003 hebben gewoond. Hij kocht trouwens niet al het land: vijf hectaren werden gekocht door Blauw die er een boerderij begon. Onze ouders kwamen in mei 1924 van Obdam naar Hoogwoud, weet Rika uit overlevering. De kinderen waren in Obdam geboren: Piet in 1916, Anton in 1919 en Rika op 1 augustus 1920, Jaap in 1921 en Agie in 1923. Het land aan de Koningspade bleek magerder te zijn dan de zware klei van de Obdamse vaarpolders. Dit bleek bij het stallen van de stier in het najaar van 1924. De stier wilde het hooi van het nieuwe land niet eten, zo stengelig als het was. In Obdam zat er meer blad aan het gras en was het hooi van een betere kwaliteit.

De achtste klas

Piet en Anton hadden in Obdam nog bij de zusters op de kleuterschool gezeten. In Hoogwoud was er nog geen kleuterklas en Rika ging in 1926, op bijna zesjarige leeftijd, naar de gewone school. Meester Wegdam was bij haar ouders langs geweest om te vragen of Rika al niet naar school kon. Er werd bijna gebedeld om kinderen, want extra kinderen betekende extra inkomsten voor de school. In de tijd dat Rika op school zat werd de zevende en later de achtste klas ingevoerd. Broer Piet moest hierdoor zelfs een jaar langer op school blijven. Na de zevende klas was Rika nog te jong om van school af te gaan en kwam ze in de achtste klas terecht, samen met de meisjes Agie Dekker, Truus van Diepen, Alie Jonker, Annie Ursem, Corrie Schipper en Marie Mooij en de jongens Jan de Boer, Simon Luiken en Dirk Groot van de smid, ofwel tien kinderen in totaal. Meester Wegdam had de helft van de zesde klas en de hele zevende en achtste klas. ‘Als we de sommen afhadden, mochten we lezen waar ik dol op was,’ zei Rika. In die tijd heeft ze de hele schoolbibliotheek gelezen. Ze nam zelfs boeken mee naar huis.

Pastoor Bitter

In 1926 kwam Pastoor Bitter naar Hoogwoud. Hij zou een belangrijk stempel drukken op het katholieke leven in het dorp. In de hogere klassen kwam hij elke week godsdienstles geven. Hij stelde dan vragen uit het catechismusboek, die de kinderen eerst mondeling en in de hogere klassen schriftelijk moesten beantwoordden. Pastoor Bitter was streng en je moest goed opletten. Voor godsdienst kreeg je een cijfer. Bitter verdeelde elk jaar een paar bijbels aan de beste kinderen uit de klas. Rika ijverde diverse jaren tevergeefs voor een zodanige bijbel, maar kreeg hem in haar laatste jaar toch nog, toen ze eigenlijk de hoop al had opgegeven. Voor schooltijd ging je bijna elke dag naar de kerk. Niet alle kinderen deden dit, het was net of je ouders erachter stonden, en bij Beerepoot deden ze dat. Pastoor Bitter kwam eens per jaar op huisbezoek bij Beerepoot. Dat was een hele eer en een officieel gebeuren.

Het kleine en het grote Aannemen werd alleen in huiselijke kring gevierd. Rika droeg dan een mooie jurk, in één geval zelfs van zijde, gekocht bij een goede zaak in Hoorn. De meimaand was de Mariamaand en bij deze gelegenheid verhuisde het Mariabeeld van de kamer naar een houten stellage op de koestal. Daar werd het beeld versierd met pinksterbloemen, boterbloemen en margrieten geplukt van het eigen land. Iedere avond werden er voor het beeld twee kaarsen aangestoken en baden moeder en de kinderen er het avondgebed.

Tollen en hoepelen

We liepen naar school in een half uur tijd, samen met de buurkinderen die nog verder woonden, dat was erg gezellig. Moeder gaf ons een stikkebuul met brood mee, voor onder de middag. Het waren lange dagen, maar woensdag en zaterdagmiddag waren we vrij. Als er ijs en sneeuw in de sloot lag, liepen we dwars over het land, wat wel tien minuten scheelde. Dat was romantisch, zo herinnert Rika zich haar kindertijd. In de zomer was het lang licht en hadden we alle tijd om buiten te spelen. We gingen tollen, hoepelen, hinkelen, knikkeren, steltenlopen of verstoppertje spelen achter de bomen op het erf. Bij kaatsenballen gooide je meestal twee ballen tegen de hoge darsdeur of tegen de schoolmuur. Je hield dan de tel bij: 30, 40 soms 50 keer. Wie het meeste keer de ballen op kon gooien won. Sommigen konden het ook met drie ballen, maar dat was kunst en vliegwerk. Bij het zakdoek leggen moest een geblinddoekte de zakdoek zoeken, aangemoedigd door de woorden: zakdoek leggen, niemand zeggen. Ook schommelen was populair. De schommel werd gespannen tussen twee wilgenbomen die langs de sloot stonden en was gemaakt van sterk touw met een plankje erop. Een keer raakte zus Agie zo te water en werd gered door moeder die vlakbij de koeien molk.

Deze foto is gemaakt in Obdam voor de verhuizing naar Hoogwoud.
V.l.n.r. Piet, vader Gert, Jaap, Rika, Agie op de schoot van moeder Neeltje en Anton.

We hielpen ook op het land met het verwijderen van stekels. Dit gebeurde met de stekelenpikker. Het geld dat we daarvoor kregen gebruikten we voor de kermis of voor een schoolreisje. De rest legden onze ouders wel bij. Kinderen van boeren en tuinders hadden in de tweede helft van juli nog recht op landbouwverlof, om hun ouders te helpen op het bedrijf. De vakanties begonnen pas in de maand augustus. Vaak kwamen de kinderen van de buurt bij Beerepoot spelen. In de winter schommelden ze met de opjaaglijn over de hooiberg of klommen ze over de jaagband. Op een keer viel een van de kinderen door het open zolderluik op de koegang en brak een arm. Voor ons huis aan de andere kant van de weg liep de spoorsloot, waar we gingen schaatsen. Als je het wat beter kon ging je schaatsen op de Nulp richting de Ringvaart, daar was het gezelliger.

Duitse jachtwagen

We moesten lopend naar school maar bij slecht weer haalde vader ons op met paard en wagen. Vervoer met paard en wagen was nog het meest gangbare in deze tijd. Eerst hadden we een Duitse jachtwagen, met op het onderstel een grote bak bekleed met leer op linnen. Deze bak was van voren open, zodat je zo naar binnen kon stappen. Er bevonden zich twee zitbanken en achterin een rond glazenraampje om naar buiten te kijken. Toen deze wagen oud werd, kwam er een Tilbury (een dichte vierwielige glazenbrik), die eigenlijk te mooi was voor de kinderen. Of deze kar zwart gelakt was of gewoon bruin was wist Rika niet meer. Op zondag gingen vader en moeder daarmee naar de kerk. Het paard werd dan uitgespannen en in de stal achter de kerkherberg gezet. Verder was er een tweewielige wagen waarmee vader en moeder op 15 januari helemaal naar ’t Zand reden om de verjaardag van opoe Heddes te vieren. Ze waren beschermd tegen de kou door een klep van leer die de bak afschermde (mogelijk droegen ze ook nog een reisdeken). Moeder hield haar voeten warm op een rijstoof, met daarin een gloeiend kooltje vuur. De kar had aan beide kanten carbidlampen ter verlichting.

Een wit doodshemd

In Rika’s jeugd was Hoogwoud nog een echte dorpsgemeenschap waar iedereen elkaar kende. Bij een overlijden luidde om drie uur de kerkklok, zodat het hele dorp op de hoogte was. Als kind ging je bij de meeste families langs om te condoleren en je kon de hele dag langskomen. Na binnenkomst werden er zes onze vaders en zes weesgegroeten gebeden, onder leiding van een der huisgenoten. Als we weggingen werden we getrakteerd op een snoepje. De doden droegen allemaal een wit doodshemd, een enkeling een zwart pak. Voor het raam hingen witte lakens en de huisgenoten droegen een jaar lang zwarte kleren of een zwarte band om de mouw ten teken van rouw. Later duurde de rouwperiode veel korter en weer later zag je dat helemaal niet meer. De uitvaart volgde al snel na het overlijden en de kerk was bijna altijd in het zwart aangekleed.

Bij de uitvaart van opa Heddes in 1927 was dat niet zo, herinnert Rika zich nog. Hij werd daags voor Pinksteren begraven. De kerk was voor deze gelegenheid licht aangekleed en bleef zoals hij was. Tijdens zijn uitvaartmis werd het Veni Creator, het lied van de Heilige Geest gezongen. Opa Heddes was namelijk een bekende ceremoniemeester en op feesten liet hij dat lied altijd zingen. Heddes was trouwens de eerste in ‘t Zand die door de toen pas opgerichte begrafenisvereniging naar zijn graf werd gedragen. Tot dan toe was dat een burenplicht. Opa Heddes was een sociale man. Altijd als hij met paard en wagen van ‘t Zand naar de veemarkt te Schagen reed, nam hij kassiesventers en landlopers mee die te voet gingen. Opa Heddes was ook een katholieke man, van wie twee dochters in het klooster traden.

De schouw in de woonkamer met rechts achter de tafel Agie Beerepoot. (Foto: Floris de Jong).

Diès Irae, Diès Illa

Ook in Hoogwoud was de begrafenis een sober gebeuren. Tijdens de mis zong het kerkkoor het Diès Irae, Diès Illa, ofwel dag der gramschap, dag der dagen. Dit was een lange klaagzang van wel negentien coupletten, waarvan het eerste couplet luidde: Wie in mij gelooft, zal eeuwig leven, ook al is hij gestorven’. De communiebanken waren bedekt met zwarte kleden. Op het altaar waren grijs zwarte schilden geplaatst met daarop spreuken, zoals: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven, Wie in mij geloofd heeft het eeuwige leven’. Of: ‘Gedenk O mensch, dat Gij stof zijt en tot stof zult wederkeren’. Ook stonden er vaandels van de maatschappelijke organisaties en werden er kaarsen gebrand. Het aantal schilden en kaarsen was afhankelijk van de financiële bijdrage van de familie. De kist werd door de buren de kerk ingedragen, ook nog bij het overlijden van Gerardus Beerepoot in 1942. De grafkist was van huis naar de kerk vervoerd met een lijkwagen die gehuurd was van een begrafenisondernemer uit Broek op Langedijk. In Hoogwoud werd er pas in 1954 een begrafenisvereniging opgericht.

Voorhuis

De indeling van de boerderij onderging enige veranderingen bij de komst van het gezin Beerepoot in 1924. Het voorhuis bleef bestaan uit drie kamers. Meteen rechts van de buitendeur bevond zich de bakkamer, met een betonnen bak waarin het water van het dak werd opgevangen. Het was schoon en kon zo gedronken worden. Later, omstreeks het trouwjaar van Rika in 1944, werd daar de eerste kraan aangelegd. Nog veel later werd er een keuken met aanrecht gebouwd.

In de woonkamer nam de schouw een centrale positie in. De tegels dateren uit ongeveer 1680, met daarop afbeeldingen van kinderspelen. Deze schouw is nog steeds intact. Tegen de muur stond een tafelkast, waar moeder en vader naast zaten, vader gezeten in een leunstoel. Aan het plafond hing een mooie koperen petroleumlamp, maar deze werd al snel niet meer gebruikt omdat er elektrisch licht kwam. Verder stond er in de ene hoek nog een ladekast en in de hoek tussen het raam en de bedstee een kabinet. In de onderste laden van deze kast lagen oude boeken uit de 19de eeuw, die elk voorjaar door Rika werden afgestoft. Zij herinnert zich een katholieke almanak, met daarin heiligenverhalen, data van katholieke feesten en informatie over priesterwijdingen. Deze almanak was afkomstig van de paters Franciscanen uit Niedorp. Vader las deze boeken met veel interesse, ondanks dat hij alleen maar lagere school had gehad. De onderwijzer van de lagere school in Obdam wilde dat Gert bij hem privélessen Frans zou gaan nemen, maar zijn ouders stonden daar niet achter.

Vooraan het voorhuis bevond zich de pronkkamer, vroeger bestemd voor de rouw en de trouw. Het echtpaar Sijp, die tot 1898 de plaats huurde, is nog door deze deur naar hun graf gedragen. Op de plaats van de deur bevindt zich nu een raam, dat waarschijnlijk is gemaakt in de tijd van Gert Ursem.

Wonen in ’t staltje

In mei verhuisde het gezin Beerepoot van het voorhuis naar een deel van de koegang, ook wel ‘t staltje genaamd. Deze nieuwe huiskamer werd ingericht in de laatste twee stallen van de lange regel. In de groep werd een houten beun geplaatst en op de koegang nog een half beuntje, zodat je in twee stappen op de koestal kon stappen. Deze koestal lag in deze tijd nog veel hoger dan de koegang. De muur van de twee koestallen werd van een behangetje voorzien en op de vloer werden kleden neergelegd. Verder verhuisde een deel van het meubilair van de woonkamer naar de stal. Het gezin woonde in de laatste stal, tegen de achtermuur aan. Daar werden een tafel met stoelen geplaatst en het tafelkastje. Op de tweede koestal werd de ladekast geplaatst, en wel tussen het schot en de groep. Op de derde koestal stond een grote broodkist, van een meter breed en 40 cm hoog, terwijl de jassen aan pennen tegen een stalschut hingen.

Stoof met een gloeiend kooltje

De eerste jaren was ‘t staltje nog open, wat koud en tochtig kon zijn, zeker als de buitendeur open stond. Deze bevond zich tussen ‘t staltje en de korte regel. Slechts een houten schot diende als afscheiding tegen de tochtige buitendeur. Moeder had niet voor niks drie rokken aan, weet Rika nog. Verder hield ze zich warm met een stoof met daarin een test en een gloeiend kooltje (een halve briket). In moeders hoek stond verder een theestoof met daarin een komfoortje met een halve gloeiende briket, half in de as zodat deze lang meeging. Op dit komfoor werd de thee of koffiepot warm gehouden. Vader zat voor het raam, dat uitzicht gaf op het weiland. Later werden tussen ‘t staltje en de koestal de oude gordijnen opgehangen, die afkomstig waren uit de woonkamer.

Meidag werd de woonkamer in het voorhuis klaargemaakt voor de zomer. Over het zeil werd een prachtig wollen kleed gelegd, dat de gehele oppervlakte van de kamer besloeg. Over dat kleed ging nog een karpet. Alle weken werd het kleed met een stoffer en blik bijgehouden. In de herfst werd het kleed buiten uitgeklopt, in een zak verpakt en op de zolder opgebogen. De kinderen kwamen bijna nooit in de kamer, daar sliepen onze ouders. In de koegang waren drie bedsteden en in iedere kamer elk nog een. Alleen de bedstee in de woonkamer werd altijd beslapen, de anderen waren voor logees. In de koestal stonden drie bedden, dat noemden wij in de koes.

Kanten versiering

Moeder hield van naaien en haar naaispullen lagen boven in het kabinet in de woonkamer, naast de kleren. Lakens en slopen naaide moeder met de naaimachine, van stof gekocht van langskomende lappiespoepen zoals Bolte uit Schagen. Moeder was bedreven in het haken van kantenversieringen, weet Rika nog. Kant werd gehaakt van katoendraad en wel in allerlei patronen. Kleding of beddengoed werd met kanten randen versierd, ofwel ‘afgezet’. Dat gebeurde met de hand. Bij lakens werd er na dertig cm een stuk deftig kant tussen gezet, en op de hoek van kussenslopen een schuine punt van kant.

Een mooie foto die een beeld geeft van de gevulde stallen. (Foto: Floris de Jong).

 

Moeder had haar trouwjurk zelf genaaid. Deze was van zwarte en glanzende stof, mogelijk was het mousseline. Deze jurk droeg moeder vooral tijdens Hoogtijdagen en dagen van rouw en trouw. Op andere zondagen droeg moeder een zelfgenaaide paarse jurk, in de kleur kardinaalspurper. In de zomer droeg ze jurken van een lichtere kleur, zelfs geel of oranje. Daarover droeg ze dan een mooi wit kanten schort. Door de week liep ze in een lange rok, met een split aan de zijkant. Zo kon ze makkelijk bij de ‘diezak’ die ze om haar middel droeg. In deze driehoekige buidel werden haar portemonnee en zakdoek bewaard. Tijdens wasdag droeg moeder een eenvoudig vierkanten schort, ook wel poepeboezel genaamd.

Vader droeg nog een zwart kleermakerspak, met een wit gesteven overhemd en een voorgemaakte stropdas, die je met een drukknop achter in de nek kon vastmaken. Verder droeg hij een zwarte platte pet, met een opstaande rand. Vrouwen droegen versierde hoeden, gekocht bijvoorbeeld bij Gerards in de Nieuwsteeg in Hoorn. Boeren en burgers kochten daar. Wat je kocht was slechts afhankelijk van je portemonnee. De meisjes droegen in de zomer katoenen zelf genaaide onderjurken en jurken. In de winter droegen de kinderen borstrokken van wol, die ook zelfgebreid waren. Iedere dag uit school moest Rika zes toeren van een kous breien, dat waren achttien pennen. Dit gebeurde het hele jaar door maar in de zomer minder dan in de winter.

Schapenboter en gortenpap

In de zomer stonden vader en moeder als eerste op, om vijf uur, gevolgd door de oudste kinderen. Gemolken werd er op een nuchtere maag. De koeien werden uit het land naar de mestplaats gedreven waar ze werden vastgezet. Na het melken werden de melkbussen op een kros, een wagentje met vier wielen, gezet en naar de weg gereden. De melkrijder kwam met paard en wagen langs en zette de volle bussen op de wagen en de lege op de kros. De kinderen boenden de veertigliter bussen met water uit de pomp, die buiten stond. Dan volgden de emmers en de témes (Grote zeef om melk te ziften). Na de koeien molken de jongens nog de schapen. Daarna werd er bakkersbrood gegeten, wit of bruin, en in de zomer gesmeerd met schapenboter. Deze werd van mei tot augustus vers op de boerderij gekarnd. Hiervoor werd de schapenmelk in grote schalen op de koegang te romen gezet. De room werd er de volgende dag afgeschept, in de karn gedaan, en elke acht dagen verkarnd tot boter en karnemelk. In de maand mei gaven de schapen de meeste melk en was er meer boter dan het gezin kon opeten. Maar ook in de andere maanden werd er boter overgehouden. De extra boter werd ingemaakt en in een bruine Keulse pot gedaan. Elke keer ging er een heel dun laagje zout op de boter, zodat deze goed bleef. Niet iedereen kon boter betalen. Rika herinnerde zich dat een boerenknecht eens zei dat bij hun thuis het kooknat van de aardappelen weer over diezelfde aardappelen ging, zo arm waren ze. Naast boter bleef er karnemelk over die vers werd gedronken of in een grote koperen ketel werd bewaard. Later werd er brij van gekookt, dat de hele zomer als pap na de aardappelen en groenten werd gegeten. Dat smaakte erg goed, met stroop erop. Een keer in de week at men in de zomer gortenpap als hoofdschotel. De gort werd dan met water en rozijnen gekookt. Van de afgeroomde melk werd schapenkaas gemaakt, die erg goed smaakte.

Links op de foto zien we halverwege de korte regel de brede haard.

 

Margarine van Bona

Margarine was in de jaren twintig in opkomst. Omstreeks 1930 kreeg Rika een reclameboekje van een winkelier waarin het merk Bona werd aangeprezen. Het rijmpje luidde als volgt:

 

Jan naar wie de hele straat
Gaarne luistert als hij praat
Geeft zijn buren stuk voor stuk
Les in huiselijk geluk
 
Bona zegt hij doet me goed
Want ik leef in overvloed
Bona vult mijn beurs en maag
Daarom mag ik Bona graag
 
Bona houdt je kerngezond
Voor een kwartje ’t halve pond
En zodra we Bona eten
Zijn we al ons leed vergeten

 

De haard en de zakpot

Halverwege de korte regel achter in de boerderij rees een brede schoorsteenmantel omhoog, met daaronder een haard. Deze bestond uit een ijzeren haardplaat ter grootte van een tafelblad, die steunde op een stenen muur van een paar decimeter hoog. Boven de ronde opening in de haardplaat bevond zich een rooster of treeft, waar een pan op kon staan. De treeft stond op poten boven de opening, zodat er genoeg ruimte overbleef om het brandhout in te steken. Elke ochtend begon moeder de dag met het aansteken van de haard. Ze deed dan droge takken in de opening, samen met papier en wat petroleum. Brandde het vuur eenmaal dan werden er extra takken bijgedaan, evenals hout afkomstig uit de houtkast naast de haard. De takken waren in de winter gekapt van de wilgen die langs de boomgaard stonden. Deze slierten werden samengebundeld en op de zolder gehesen, waar ze onder het dak gedroogd werden. Daarna werden ze verzaagd en rondom de stenen schoorsteen verder gedroogd.

Aan de schoorsteen was een hangijzer bevestigd, bestaande uit een vast gedeelte met drie gaten erin en een beweegbaar deel met twee pennen. De hoogste stand werd gebruikt om de grote ketel vol water te koken, bijvoorbeeld voor de maandagse wasdag. Er werd dan een stevig vuur gestookt. De laagste stand was voor de kleine ketel waarin water voor bijvoorbeeld de koffie werd gekookt. Beide ketels waren van koper en hadden een houten deksel. Onderaan het hangijzer bevond zich een haak, waaraan de koffie of theepot werd warm gehouden. Dit gebeurde ook op de kachel in de kamer. In de opening paste een ring waarin precies een zogenaamde zakpot paste. Deze pot had halverwege een verbreding zodat hij mooi in de ring bleef hangen. De haard werd trouwens lekker warm en op de randen van de haardplaat kon je lekker zitten. Je bleef dan lekker warm, want een boerderij was altijd nogal fris, met zijn grote open ruimtes, weet Rika nog goed. Naast een haard kookte vele gezinnen in deze tijd ook op een vuurduvel, een metalen omhulsel op poten.

De oven en het komfoor

Op de haardplaat bevond zich een oven. Elke weekend maakte moeder ‘lekker brood’, zoals rozijnenbrood of cake. Ze kneedde dan deeg en mengde deze met rozijnen. Het deeg werd in een trommel gedaan en een half uurtje te rijzen gezet op de haard. In de oven werd het brood dan verder gebakken. De oven was een metalen vorm met vlak boven de bodem een aantal stangen, waar net twee keer drie halve briketten pasten. Deze briketten moesten wel gloeien, maar niet roken, dit om het brood niet te bederven. De oven werd afgedekt met een metalen deksel of met een zware zak die de warmte goed vasthield. Het bakken gebeurde na het middageten, wanneer er voldoende gloeiende briketten waren om de oven te vullen.

Op de andere kant van de haardplaat stond een komfoor. Dit was een staande ijzeren pot met op de bodem een rooster, waaronder brandstof gelegd kon worden. Dit waren halve briketten uit de haard. Het komfoor werd gebruikt om eten zachtjes door te laten koken, zoals bij erwten en bonen. Eerst was de pan boven het grote vuur verhit waarna de erwten en bonen nog een periode op het komfoor zachtjes doorkookten. Ze moesten wel aan de kook blijven, omdat je anders ziek werd. Naast de open haard stond een houtbak en daarboven een keukenkastje met daarin koffiebonen, een koffiemolen en een koffielootje voor een halve of hele pot, pakjes thee, een roodbruine pot met stroop, een fles azijn, slaolie, allerlei kruiden en levensmiddelen. Aan de andere kant van de haard bevond zich een kast voor de potten, pannen en borden en een hangkast voor de werkkleding.

De levensmiddelen werden gekocht bij drie winkeliers, namelijk Van Duin, die tegenover de katholieke kerk een winkeltje dreef, bij Hannes Wagemaker aan het Zuideinde (later Kamps) en bij Pannekeet aan de Boekel. De laatste werd opgevolgd door Cees Commandeur, dat was in 1929. Rozijnen werden eerst gekocht bij de erven Koomen uit Opmeer, die een fourragezaak (veevoer) dreven verbonden aan de katholieke Handelsraad. Vertegenwoordiger was Jan de Goede, die met zijn zus Anne aan de Middelweg tegenover de Hervormde kerk van Opmeer woonde. Lopend ging hij alle klanten af om bestellingen op te nemen. Piet Koelemeijer volgde hem op. Vader Beerepoot stapte deels over op Koenis toen een nicht van hem met directeur H. Koenis trouwde. Koenis werd tweede man en ging ook rozijnen leveren. Deze waren verpakt in houtenkisten met een inhoud van vijf kilo.

De witte was op het bleekveld

Maandag was het altijd wasdag bij moeder Beerepoot. Al op zondagavond werd de witte was in de week gezet in een grote, ronde houten kuip met twee handvaten, die gevuld was met regenwater en soda. In de winter stond die kuip in de koegang, dan was het water niet zo koud. Maandagochtend vroeg wrong je de kleren uit met je handen en deed ze in de wasmachine. Deze werd gevuld met twee ketels heet water, namelijk de grote koperen ketel van wel twintig liter en daarna nog de kleine ketel. De grote ketel werd door twee personen naar de wasmachine gedragen. Daarna werd anderhalve stuk Sunlight zeep fijngesneden en in het water gedaan. De wasmachine was een houten kuip met daarin een klos die op een zwengel rustte. Deze moest je met de hand heen en weer bewegen. Iedere wasbeurt heette een schommel, dat was een kwartiertje draaien. Dat was werk voor vader Gert. Als de hitte wat van het water af was, haalde je de witte was uit de trommel, wrong deze uit en legde deze op het bleekveld. Deze ‘bleek’ was een afgehekt stuk land op de boomgaard. ’s Avonds werden de witte kleren van het bleekveld in een ronde houten kuip met regenwater gedaan en de volgende morgen uitgespoeld en aan de lijn gehangen. Het ging dan alleen om slopen, tafellakens, overhemden en theedoeken. De lakens gingen direct aan de lijn.

Na de witte was volgde ‘s ochtends nog de bonte was (de baaien hemden en het flanellen ondergoed), waarna we gingen koppiesen met een plak ontbijtkoek of een hand pinda’s. Daarna werd op het einde van de ochtend nog een schommel met donker wasgoed (het kielegoed ofwel de overalls) gedraaid. Dan werd deze donkere was in de sloot voor het huis uitgespoeld. Dat water stond in verbinding met de ringsloot en was glashelder. Na het spoelen ging de witte en bonte was nog in een stijfselbad. Zo bleef de kleding niet alleen langer glad, maar ook schoner; stijfsel was namelijk vuilafstotend. Op dinsdag werd het strijkgoed (tafellakens, schorten en jurken) gestreken met een strijkijzer waar een halve gloeiende briket inging. De wolwas van kousen en borstrokken en de poepeboezels (een zwart schort dat om het middel werd geknoopt en over de rok ging) werd in lauw water met groene zeep met de hand gewassen.

Te logeren

In de augustusmaand was het rustig op het bedrijf en gingen de kinderen bij familie te gast. Op een woensdag kwam een nicht van Rika naar Koningspade 23. De donderdag bracht vader ze naar de Schagermarkt, waar ze door ome Arie werden opgehaald om dan bij opoe Heddes in ’t Zand te gaan logeren. De twee nichten logeerden ook nog bij familie in Kolksluis en in Julianadorp, in totaal een hele week. Het was pruimentijd in deze periode, herinnert Rika zich. Daarna was het weer tijd om naar huis te gaan. Als er familie uit Zwaag te gast kwam, dan namen de tantes rode bessen mee, heerlijk. Deze logeerdagen versterkten de familieband, sommige contacten met nichten bleven hun hele leven bestaan.

Vet of reuzel in een lokkie

In november hadden we alle jaren een huisslachting herinnerd Rika zich. Dan slachtte de slager een vet varken van ons en bracht de kant en klare karbonade, sausijsjes en bloedworst met spek bij ons thuis. De rijen doorregen hammen en spek werden in een houten vat in het zout gelegd en na een paar weken aan een stang in de schoorsteen opgehangen, achter een deur. Het vlees werd dan vanzelf gerookt, zodat het lang goed bleef. In de schoorsteen hingen ook strobokkingen die gekocht werden van handelaar Stam uit Hoorn die alle weken op zaterdag vlak na de middag langskwam, ook met haring. Toen Stam ermee stopte kwam Jan Heertje en die had ook natte vis, zoals paling om te stoven en bot om te bakken en gerookte makreel.

Toen we geen varkens meer hadden, werd ieder jaar een vet schaap geslacht. Zo’n schaap gaf maximaal twintig pond vet, dat met vijf pond tegelijk werd bewaard in een rood stenen pot. Boven op het vet ging een lepel zout om het goed te houden. Vet kon je lang bewaren, wel een paar maanden. Dus na de thuisslachting had je genoeg tot januari. Daarna kocht je het bij slager Wever en later bij Breed. Bij het middageten ging er gesmolten vet, ook wel reuzel genaamd, over de aardappelen. In de pan werd een kommetje of lokkie gezet, gevuld met gesmolten vet. De eters konden daar hun aardappelen in dopen. Het gesmolten vet ging ook over de groene of grauwe erwten. Schapenvet was stug terwijl paardenvet juist mooi zacht was, weet Rika nog. Het werd gekocht bij slager Immink aan het Kleine Noord in Hoorn. Je kocht het in repen die je thuis fijn sneed en uitbakte. Het vet smolt en de knapperige randen, ook wel kaantjes of konders genoemd, bleven over. Dat was lekker eten, ook warm op brood. Regelmatig bakte moeder in de winter oliebollen in gesmolten paardenvet, dat was in die tijd een snoeperijtje.

Eieren in kalkwater

Niet alleen groenten en fruit werden bewaard voor de winter, maar ook eieren. Eieren gelegd in de maand september waren het beste houdbaar voor de winter. Ze werden dan, met meer dan vijftig tegelijk, heel voorzichtig in een bruine geglazuurde inmaakpot, gevuld met kalkwater (ook wel ongebluste kalk genoemd), gelegd. Vooral bakkers deden dit om toch in de winter taart te kunnen bakken. Alle inmaakspullen van moeder stonden in de kooi, dat was een ruimte onder de twee bedsteden van de kamers. Daar was het altijd fris maar het vroor er nooit.

Dood paard

Bakker Tymen de Haan kwam elke dag met de fiets aan huis om brood te venten, dat was opgeborgen in een grote rieten mand. Later kwam hij met een paard en wagen. De Haan was een goede kennis en leende op nieuwjaar altijd een paard van Beerepoot om de familie in Spanbroek te bezoeken. Op een keer kreeg het paard vlak bij de Hervormde kerk van Hoogwoud last van een koliek, het steigerde, raakte te water en stierf. Nou dat was wat, herinnert Rika zich nog levendig. De reden van een koliek was dat het paard in de winter niet gewend was om te werken.

In de rustige wintertijd gingen buren bij elkaar op bezoek. Dit gebeurde door de weeks en iedereen kwam een keer aan de beurt. Iedereen was welkom bij Beerepoot, boeren en burgers. Wat er zo’n avond trouwens precies gebeurde weet Rika niet meer precies, want als kind moest je altijd op tijd naar bed. De avond begon met koffie, soms chocolademelk en daarbij bakkersallerhande, ofwel goede boterkoek van de bakker. Ter afsluiting werd er een borrel geschonken. Later als elf uur werd het niet. Gastdagen waren er op de verjaardag van moeder. De hele familie kwam dan al in de ochtend. Er volgden koffie, een borrel en een warme maaltijd.

De tuin

Naast de boerderij bevonden zich een bongerd en een groentetuin die het gezin Beerepoot een groot deel van het jaar voorzag van een keur aan fruit en groente. In het voorjaar werd begonnen met de verbouw van achtereenvolgens radijsjes, sla, erwtenpeulen, slabonen, zomer- en winterwortels, stokslabonen en soms blauwmanen. Dan volgden augurken, spruiten, uien en andijvie. Op de blauwmaanzaadjes kon je kauwen. In de zaadbollen zaten trouwens soms orekruipers. Zomeravond werd om 8 of 9 uur nog sla uit de eigen tuin gegeten, bestrooit met warme boter en stroop. In de tuin stonden ook nog rode en zwarte bessenbomen en kruisbessen. Rode bessen aten we op met suiker terwijl van de zwarte bessennat werd gemaakt en van de kruisbessen jam.

In de winter at men nog allerlei groenten van de tuin, namelijk ingekuilde bieten, witte en rode kool, winterwortelen en spruiten niet te vergeten. Andijvie en slabonen werden in een hoge blauwe geglazuurde pot in het zout gelegd. Eerst werd een laag gewassen en gesneden andijvie gelegd, waarover een handje zout gestrooid werd. Zo volgden drie lagen, waarop een passend houten deksel werd gelegd met daarop een zware steen. Hetzelfde deed je met slabonen. In de winter had je zo voldoende groente. Wilde je daarvan eten dan moest je de groente de avond van te voren in water laten uittrekken, anders was het veel te zout.

Gedroogde peren

Verder was er fruit afkomstig van twee boomgaarden met appel en perenbomen voor de hand en de moes. Er waren vele soorten handperen zoals neeltjesperen, fonsperen, goudballen, suikerperen, knolperen en Sinterklaasperen. Volgens Rika zouden de suikerperen en de Gieser Wildeman er nog staan. Goudballen waren goudgele peren die voor ze rijp waren van de boom geschud werden. Ze werden dan in tweeën gesneden, de steeltjes werden verwijderd en dan werden ze in een zak gedaan. Wel twee zakken vol werden bij de bakker in zijn oven gedroogd. Als de broden gaar waren gingen de peren er in, elke dag een hoeveelheid. De bakker had het er vroeger druk mee, herinnert Rika zich, want alle boeren hadden fruitbomen, dus kon je bij de bakker op de wachtlijst staan. Na een week kreeg Beerepoot de gedroogde peren thuis die dan in een oude melkbus bewaard werden. In de winter werden ze opgegeten. Er stonden ook twee pruimenbomen, kleine blauwtjes, die lekker zoet waren. Er werd jam van gekookt. Dat was lekker broodbeleg, naast kaas, ontbijtkoek of spek.

Besluit

Na het overlijden van vader Beerepoot in 1942 bleven moeder Beerepoot en de kinderen op de boerderij wonen. Rika Beerepoot trouwde op 28 november 1944 met Gerardus Vlaar Pietzn, afkomstig van het Opmeerse deel van de Koningspade. Het echtpaar ging wonen aan de boerderij gelegen aan de Westerboekelweg, hoek Langereis. Zoon Jaap Beerepoot begon na zijn trouwen in 1947 een melkveehouderbedrijf op vijf hectare van de ouderlijke boerderij. Hij ging wonen in het naastgelegen werkmanshuisje op nr. 24. Later bouwde hij zelf stallen, een woonhuis en kippenrennen op wat we nu kennen als Koningspade 25 waar hij begin jaren ’60 ook ging wonen. Jaap was een moderne boer en reed als een van de eersten in deze omgeving met een tractor. Daarmee maaide hij voor anderen als loonwerker.

De kinderen Anton, Piet en Agie zouden hun hele leven op het bedrijf blijven. Piet leerde nog Esperanto, de toen opkomende wereldtaal. Ook had hij een bloementuin vol prachtige bloemen. Anton was de regelaar die elke week naar Purmerend ging om te handelen. Agie verzorgde de mannen en verleende lichte hand en spandiensten, zoals bij het binnenhalen van het hooi. Na het overlijden van vader Beerepoot in 1942 leek de tijd op Koningspade 23 stil te staan. Tot in de jaren tachtig kookte Agie nog tegenover de korte regel. Groenten waren afkomstig van de eigen tuin en de grote boomgaard leverde een keur aan fruit. Lang maakte men kaas en boter van de schapenmelk. Tijdens het schrijven van dit artikel kwam er een einde aan het tijdperk Beerepoot op Koningspade 23. Agie overleed op 1 december 2002, Anton op 29 januari 2003, Piet op 17 februari 2003 en Jaap op 24 oktober 2004. Zo kwam er een einde aan een bijzonder stukje boerengeschiedenis in Hoogwoud.

V.l.n.r. Piet, Agie & Anton op een foto uit 1996. (Foto: Floris de Jong).

 

 Website designed and build by

deanluma logo shade xsmall